
De nachten
Het zijn vooral de nachten. De nachten waren altijd het mooist, vroeger, iets om de hele dag naar te verlangen – en nooit om te slapen. Als kind lag ik ’s nachts met een zaklamp onder de deken te lezen, verkende ik in de trein onderweg naar een ver land de verschillende wagons of lag ik urenlang naar het donkere landschap te turen, omdat ik geen van die magische momenten wilde missen. Als tiener belde ik onder diezelfde deken met mijn vriendinnetje en soms besloten we het raam uit te klimmen om op de lege straten avonturen te beleven. Als twintiger trok ik over die lege straten van café naar feestje naar nog een feestje naar iemands huiskamer en bleef ik net zo lang wakker tot ik niet meer moe was maar mijn hele lichaam trilde, en toen ik Julius net kende had ik geen tijd om te slapen, niet ’s nachts, omdat het leven gevierd moest worden en we daar overdag te weinig tijd voor hadden – ook al hadden we nog geen kinderen.
De nacht was mijn beste vriend, een lyrische bondgenoot die zich zolang het licht was verborgen hield maar vanuit zijn onzichtbaarheid af en toe naar me knipoogde. Waren de nachten vroeger een beloning, nu liggen ze dreigend op de loer, als een smal en donker steegje dat je onmogelijk vermijden kan. De nacht is een plaaggeest die lonkt en me uitdaagt om hem opnieuw intens te beleven, wat ik me niet langer veroorloven kan. In plaats daarvan moet ik ze nu praktisch benutten, de nachten, door te doen waarvoor ze bedoeld schijnen te zijn: slapen.
Nog steeds gebeurt er ’s nachts van alles, maar alleen in mijn hoofd, in mijn lichaam, in de kamer van mijn twee dochters die al even slapeloos zijn als hun moeder. Nu ben ik ’s nachts wakker van vermoeidheid terwijl het gehuil van mijn kinderen na gonst in mijn oren en een stemmetje me toe schreeuwt, commandeert: SLAPEN MOET JE! SLAPEN! Je moet morgen om zeven uur op, de kinderen schoon, gevoed en op tijd afleveren, drie deadlines halen, boodschappen doen, koken, de oppas ontvangen en leuk op een verjaardag verschijnen. Waardoor de pijn in mijn hoofd alleen maar erger wordt en het slapen nog minder lukt. Als ik in de tram zit en er begint een kind te huilen, heb ik dat ook, dat gonzen, totdat ik opgelucht vaststel dat ik er niets mee hoef, en de ouders die dat wel moeten met, geef ik toe, enig leedvermaak op overspannen reacties inspecteer.
Tijdens mijn slapeloze nachten heb ik mijn geliefde verlaten, vriendschappen verbroken, ben ik van beroep veranderd, als kluizenaar gaan leven of tijdelijk in het lichaam getransformeerd van iemand op een andere plek, in een ander tijdperk, er gewoon vandoor gegaan, zonder iemand iets te zeggen. Het weer heb ik vervloekt, die verdomde regen elke godganse ochtend dat ik met twee kinderen op de fiets naar de crèche rijd, omdat ik Julius zonodig weg moest sturen, en met hem de auto. De pijn in mijn hoofd verzacht ik met ibuprofen na ibuprofen, snel nieuwe als de uitwerking dreigt af te nemen om het gevoel tegen te gaan dat er iets tegen mijn voorhoofd aandrukt wat er per se uit wil.
Misschien is dat ook zo, denk ik ’s nachts. Misschien zijn het mijn weggedrukte verlangens, de dromen uit mijn jeugd die in opstand komen terwijl ik ze levend aan het begraven ben. Of misschien is het gewoon aan het afsterven daar. Geen pijnloze maar een gewelddadige dood van al die hersencellen die maar geen rust krijgen en lijden onder mijn kunstmatige pogingen daartoe.
Mijn blik raakt vertroebeld, concentratie kost concentratie, die er niet is. Het is een wonder dat ik überhaupt nog iets voor elkaar krijg. Anderen lijken dat niet te zien. Ze lijken te denken dat het normaal is dat ik nog functioneer. Zij lijken niet te zien dat ik hooguit een derde van mezelf ben. Voor die kleine persoontjes met hun gezonde lijfjes en ongeschonden breintjes is het de normaalste zaak van de wereld dat ik samen met hen een nieuwe dag aanga. Ik zou iets leuks van de ochtenden kunnen maken, maar laat ze opgelucht achter tussen hun soortgenootjes in een universum van onschuld, bij leidsters zo fris dat ik ze niet in de ogen durf te kijken. Al lijken ook zij niets aan me te merken. Ondertussen proberen vrienden me over te halen aan de bar te blijven hangen. ‘Gewoon overheen zetten’, zeggen ze op mijn protest. Ze snappen het niet. Over voortdurende koppijn zet je je niet heen. Je kunt het evenmin negeren als huilende kinderen als je net een uur slaapt. Of de wekker van de buren die om zeven uur afgaat terwijl jijzelf en je kinderen eens een uitzonderlijke keer tot half negen doorslapen – hadden kunnen slapen. Ook die valt niet te negeren.
Het is een prima woning waar we heen verhuisd zijn, in een prima buurt, maar soms, ’s nachts, bekruipt me het akelige gevoel dat het niet goed genoeg is. Dat die hele verhuizing die me mijn laatste energie heeft gekost, waar ik al mijn zinnen op had gezet, die impliceerde dat alles nu echt kon gaan beginnen, niets heeft veranderd.
We zitten opnieuw met z’n vieren in een ruimte met allemaal andere ruimtes eromheen, waar weer anderen in wonen. En ik wilde niets weggooien. Ik wilde niets vervangen. Het kost geld. Voor geld moet ik werken. Van werken word ik moe, en ik kan niet slapen.
’s Nachts bedenk ik gaten in de markt, briljante ondernemingsconcepten, soms word ik zo enthousiast dat ik mijn notitieboek erbij pak om er een uit te werken. Wat is het stappenplan, verdienmodel, wat zal het me allemaal opleveren? Hoe zonnig is mijn toekomst op die momenten! Hoe vol van belofte! Het is geen slaap, geen rust, maar hoop op een uitkomst.
De volgende dag verdwijnen met de duisternis ook die plannen geleidelijk uit mijn hoofd. Ze lijken hun belang te hebben verloren. Of, erger, niet in staat de solide muren van mijn huidige bestaan binnen te dringen. Alleen ’s nachts hebben ze bestaansrecht, en keren ze vaak gewoon weer terug, dezelfde plannen, die ik dan even opzienbarend en enthousiast onderga als de keer ervoor. Totdat me tijdens het opschrijven een vaag déjàvugevoel bekruipt.
Overdag is er geen tijd voor plannen. Het is alsof de keuzes zijn gemaakt, de mogelijkheden ingesnoerd. Alleen, waar was ik toen dat allemaal besloten werd? Was ik er überhaupt bij?
Inmiddels weet ik dat het de volgende dag, als de zon zijn licht en warmte op de dingen werpt, altijd meevalt, ondanks de drukte, de ruzies, het slaapgebrek… Dat ik de dagen doorkom, van moment tot moment, er zijn geen momenten over.
Kon ik maar profiteren van die nachtelijke momenten, die zo talloos lijken. In plaats daarvan zie ik voor me hoe ik een podium moet betreden voor een publiek van geliefden en bekenden om een toespraak te houden waarin ik verklaar dat ik niet langer kan en iedereen die ik heb doen geloven van wel voor de gek heb gehouden. Soms sta ik op om in de tuin een sigaret te roken. Terwijl ik op de picknicktafel zit en naar de sterren kijk probeer ik me voor te stellen hoe de kinderen in de zomer fruitijsjes eten bij de buren (van die wekker) terwijl Julius en ik, weer verzoend, in onze eigen tuin samen een moment rust hebben en ons vanaf een afstandje realiseren hoe bijzonder het is dat we in al onze onvolmaaktheid deze volmaakte wezentjes hebben voortgebracht. Ik probeer te bedenken dat ik weliswaar opgesloten zit, maar dan toch in mijn eigen vertrouwde lichaam, in mijn eigen vertrouwde omgeving, bij degenen met wie ik daar het liefst wilde zijn. Dat ik dezelfde ben als de persoon die acht uur eerder de kinderen voorlas op de bank. Dat je geest ’s nachts lijdt aan een gebrek aan relativeringsvermogen, waardoor de dingen je anders, zwaarder toeschijnen dan ze zijn. Dan weer volgt dat stemmetje, dat me aan het twijfelen brengt. Brengt dat relativeringsgebrek je niet juist dichter bij hoe het is dan er verder vandaan? vraagt het me. Is de dag niet één grote verhulling van wat er ’s nachts boven komt en eigenlijk speelt?
Uiteindelijk sukkel ik weer weg, in een halfslaap. Maar het kan altijd opnieuw beginnen. Is het zover, dan stommel ik de trap af en neem de jongste in mijn armen – meestal is het de jongste –, met enige moeite, want kracht is er op die momenten niet. Ik wieg haar, zoek het speentje, schudt de deken uit en hoop dat ze niet hysterisch wordt zodat haar oudere zusje door kan slapen. Ik wieg en ik wieg en neem plaats op het houten speelgoedaanrecht naast het bedje. Ik laat mijn hoofd rusten op de balustrade van het ledikant, aai mijn dochtertje over haar hoofd, sus een beetje, met een half oog gericht op de oudste, en sluit mijn ogen. Geef eraan toe, geef toe aan het moment. Niet alleen zo snel mogelijk weer je bed in willen. Pas als ze slaapt gaat het weer om jou, eerder heb je toch geen rust.
Ik voel mijn haren grijs worden en mijn wallen opzwellen, ik voel hoe mijn huid zich losweekt van het vlees eronder. Ik voel de rimpels ontstaan en troost mezelf dat ik Julius ’s ochtends niet langer onder ogen hoef te komen. Wees kalm, focus op het nu, trek nog een keer aan het koordje van het schaap voor het zoveelste slaapliedje. Als jij rustig blijft, wordt zij dat ook. Zo onredelijk kan logica zijn.
En als ik dan weer in bed lig – soms herhaalt het tafereel zich na tien minuten –, hoop ik dat de verdoving van het pilletje nog werkt, klok ik soms nog wat rode wijn naar binnen uit de fles die naast een glas water op mijn nachtkastje staat.
Uiteindelijk, meestal tegen half zes, als het licht begint te worden, sukkel ik opnieuw weg. Maar niet voor lang. Eerder dan de kinderen, tegen zevenen, ontwaak ik weer, meestal met het verlangen het op te geven en aan de dag beginnen, me te storten op de tientallen dingen die ik ’s nachts heb bedacht dat moeten gebeuren. Ik word weer strijdbaar en merk tot mijn verbazing dat ik nog ergens energie vandaan weet te halen.
Natuurlijk is er ook dan dat confronterende stemmetje in mijn hoofd dat me vertelt dat ik echt nog moet slapen, dat die druk in mijn hoofd er daarom is, die druk achter mijn ogen. Maar wat heb ik aan zo’n verstandig advies als er geen mogelijkheid is? Dat weet dat stemmetje ook wel. Het is inmiddels zwak geworden, schreeuwt niet meer, is zijn overtuiging misschien ook kwijtgeraakt, ziet in dat het zich heeft laten meeslepen door de waan van de nacht.
Ik wacht af, de ogen gesloten – helemaal opgegeven heb ik het nog niet. Maar ik ben blij als het huilen of roepen begint, hoe eerder hoe beter, zodat dit geen verspilde momenten zijn waarin ik eigenlijk had kunnen slapen, als ik had kunnen slapen. Ik ga de trap af, altijd vrolijk in het vooruitzicht mijn meisjes te zien, roep ze vanaf de gang al de vraag toe wat voor geluidjes ik allemaal hoor, begroet ze als ik ze de kamer binnenga met een zangerig ‘Goedemorgen engeltjes’, aai de oudste, die overeind in bed zit over haar slaperige hoofd, haar armen vol met een hele verzameling knuffels en andere spullen die met haar mee naar de huiskamer moeten. Verdwaasd knikt ze als ik vraag of ze lekker geslapen heeft en ze wijst een paar dingen in bed aan die ook nog mee moeten. Ik til de jongste op. Ze staat al overeind in haar bedje, de handjes aan de spijlen, en slaakt enthousiaste, verlangende kreetjes als ze me ziet. Daarna neem ik de oudste met alle spullen erbij op mijn andere arm en til ze moeiteloos naar de bank in de huiskamer om een flesje te maken. Onderweg maak ik grapjes, altijd dezelfde, ik zoek een knopje om de oogjes open te krijgen – de neus, de navel, een klein rukje aan een oor, bewegingen die allemaal een eigen geluidje voortbrengen – en om de beurt vallen ze zogenaamd uit mijn armen. De meisjes lachen, met hun nog slaapdronken hoofdjes.
Op die momenten kan ik even alles aan, ben ik opgelucht, manisch bijna, dat het dag is en de dingen weer kunnen beginnen. Dat de strijd weer is geleverd en ik er weer een heb overwonnen. Een nacht.