
2.
De regen spetterde, tikte, drupte slecht enkele tellen, daarna klonk alleen nog die constante ruis die even oorverdovend is als comfortabel en geruststellend – omdat het geluid voor ons precies de juiste gehoorsfrequentie heeft en misschien onbewust ook omdat we weten hoe weldadig, of gewoon gezond, het voor onze aarde is.
Fay ging uit bed, rende zo hard ze kon door de tuin naar de huiskamer, sloeg daar het kleed dat op de bank lag om zich heen en zette een stoel bij de rand van de veranda, vlak voor het punt waar de druppels het marmer raakten. Vandaar keek ze toe hoe de regen letterlijk door de lucht naar beneden stroomde, alsof het hele universum was veranderd in de steilst denkbare glijbaan en alle druppels zich verdrongen om eraf te mogen, massaal, met miljoenen tegelijk. Ze landden op de varens die dicht bij de grond hingen van zwaarte, ze tekenden steeds andere kringen op de oppervlakte van het zwembadwater, ze kwamen in kleine stroompjes na een tussenlanding alsnog naar beneden vallen vanaf het rieten dak en verzamelden zich tussen de plinten van de tegels tot kleine slootjes. En ze krijsten het met z’n allen uit, zoals de islamitische vrouwen die Fay bij hun overstap op het vliegveld in Abu Dhabi had horen krijsen ter verwelkoming van, had een steward op haar verzoek toegelicht, een net getrouwd stel. Er was geen ander geluid hoorbaar dan de regen.
Sommige druppels ketsten van de vloer tegen een van hun tassen die rechts van haar voeten bij een pilaar stonden, maar ze verroerde zich niet. Haar hoofd was leeg. Ze had maandenlang tussen de dozen doorgebracht. Soms letterlijk ertussen, of erop of naast, of onder, wanneer ze er een naar de bergruimte bracht, soms figuurlijk omdat ze altijd in haar hoofd aanwezig waren. In plaats van langwerpig, rond en kronkelig leken haar hersenkamers vierkant te zijn geworden en zich eveneens genummerd en gearchiveerd op elkaar te hebben gestapeld, zodat haar hoofd in een opslagruimte veranderde voor alle spullen die ze tijdelijk in die dozen had opgeborgen en nergens anders ruimte voor overbleef. In die dozen niet – ze stouwde ze propvol, zodat ze genoeg had aan de honderdachtenvijftig die ze in de berging kwijt kon en de veertig die ze meenamen perfect waren benut – en in haar hoofd evenmin. Als ze in de spiegel keek was ze verbaasd dat haar hoofd nog rond, naar haar zin iets te langwerpig was in plaats van vierkant. Als iemand vroeg hoe het ging begon ze over de dozen. Ze maakte er grapjes over en relativeerde het belang ervan, maar toch praatte ze erover, omdat er niet veel anders was wat haar bezighield. Ook als iemand vroeg of ze zin had, of er klaar voor was bracht ze ze op. De dozen zeiden alles. Iets groots als naar de andere kant van de wereld verhuizen is moeilijk te bevatten, maar het opdelen van het huis in verschillende categorieën spullen, de spullen die wel en die niet mee moeten, de spullen die in het eigen hok moeten worden opgeslagen en dat wat ook bij ouders op zolder mag, is een weliswaar gekmakend karwei maar ook overzichtelijk en concreet. Aan te pakken. Met een einde in zicht. Hoe meer dozen er klaar waren, hoe meer zij er blijkbaar klaar voor was. Samen met haar kinderen uitzoeken welke van hun schatten wel en niet mee moesten gaf haar bovendien een gevoel van grip. Alsof ze hun geluk op die manier alvast een beetje kon bepalen.
Shariff, die een minder materiaal-afhankelijke kijk op hun toekomst leek te hebben, had weinig belangstelling voor het karwei getoond.
Zoals de tijd zich weer voor haar had uitgestrekt, zo had haar hoofd nu zijn ronde, ietwat langwerpige, vorm weer terug gekregen. Elke doos was ondergebracht en er was nog niks voor in de plaats gekomen. Ze verlangde naar wat deze nieuwe ruimte haar zou opleveren aan nieuwe indrukken, inzichten, gedachten. Ze wilde gaan fotograferen, ontdekken hoe ze het beste naar de Balinezen kon kijken, vanuit welk perspectief, wat hun rituelen waren, hun mythen, hun geheimen. Ze wilde, zo had ze het voor zichzelf geformuleerd, de begeestering die hier alomaanwezig was op beeld zien vast te leggen.
Wat ze nu zag was de klaterende, tropische bevestiging van alles waar ze op had gehoopt. Op die houten stoel, gewikkeld in de ruwe doek van de bank, voelde, zag ze dat alles leefde. Elke druppel, elke spetter, elke tegel, bloem, tak, elk blad maakte deel uit van iets groots, iets overweldigends, beloftevols, zoets waar zij nog niet in op was genomen. Wat zich voor haar afspeelde was één grote uitnodiging. Iets wat ze onmogelijk kon vastleggen met haar camera. Dit beeld was het eerste wat ze in haar lege hoofd zou opslaan.
Door de regen hoorde ze niet dat een van de andere slaapkamerdeuren openging en de kleinste met zijn slaapkonijn in de hand naar haar toe kwam gesloft om bij haar op schoot te kruipen. De hemel lichtte fel op en even later klonk onweer, zo hard dat het huis de geluidsgolven nauwelijks leek te kunnen verdragen. Ze voelde de stoel waarop ze zat lichtjes trillen. Haar zoontje klemde zich dicht tegen haar aan, of zij hem. En zo bleven ze zitten, in het vrijwel lege huis, waar geen doos te bekennen was of voorlopig te bekennen zou zijn – ze waren veilig opgestapeld in de bergruimten en in een container die nog niet eens in de haven van Rotterdam zou zijn aangekomen. De paar tassen die er stonden waren zo uitgepakt, een verwaarloosbaar karwei vergeleken met al het werk dat ze de afgelopen maanden had verricht. Nu was er alleen dit nieuwe huis. En zij. Dit was het begin van hun leven in het paradijs.