
Oud, moe en dronken
16:21
<Halfzeven op de hoek, dan drinken we in. Vergeet je heupflacon niet.>
De eerste keer dat ik je zag, droeg je een heksenjurk en heksenlaarzen. In mijn herinnering droeg je ook een puntmuts, maar ik denk dat ik die erbij verzonnen heb. Het geheugen is weinig betrouwbaar en wordt er in de loop van de jaren niet beter op. Over vijf jaar zie ik waarschijnlijk voor me hoe je die eerste keer dat ik je zag op een bezemsteel rondjes vloog door de zaal.
Nu, achteraf, zou dat me niet hebben verbaasd. Toen bleef ik maar naar je kijken en deed mijn best een hekel aan je te hebben. Het thema van de avond was magie, en ik droeg een zelfgemaakte, pernodgroene jurk met pofmouwen en geplooide rok, ik zag er, al zeg ik het zelf, uit als een plaatje in een boek, als een van de wat minder zoete prinsessen: roomwitte huid, feloranje haren, en dan dus die jurk.
Je kon ook op leuke manieren als heks verkleed gaan. Daarvoor hoefde je niet per se strakke geveterde laarzen tot aan je enkels aan, met van die echte lubberpunten bij de neus, zoals Fuchsia ze draagt. En ook geen kanten doorschijnende jurk die honderd jaar geleden iemands pyjama was.
Ik stond bij de deuropening en dacht deze dingen terwijl ik naar je keek en jij vloog heen en weer de zaal door – zie je, daar begin je al te vliegen. Je had iets vast, een fles in dezelfde kleur als mijn jurk maar geen pernod, en ik keek er nieuwsgierig naar. Slokje? vroeg je, toen je de deuropening passeerde en blijkbaar mijn blik ving. Het was zubrovka, maar ik kende dat nog niet en voor mij was het alsof je zelf een brouwsel had gestookt. Je zag mijn aarzeling. Het is toverdrank, zei je. Maar ik ben vergeten waarin je verandert als je ervan drinkt. Nog steeds aarzelde ik. Je stak hem me nog een stuk verder toe, zodat de fles mijn hand al bijna raakte, en ik zag dat je er plezier in had. Ik nam een grote slok. Lekker. Nog een. En ik veranderde in je vriendin.
<Ik had geen zin. Maar nu wel. En ik heb paddo’s.>
16:55
Hidde zit op de bank, onderuit. Ik kijk naar hem vanachter mijn bureau. Zijn T-shirt is wat omhooggekropen en boven zijn broekriem zijn gouden krulhaartjes te zien. Ik probeer hem te begeren, stel me voor dat ik hem uitkleedt, maar het lukt niet. Steeds word ik afgeleid door andere gedachten. Dat ik nog een contributie aan school moet overdragen. Dat ik een documentaire moet downloaden om hem morgen te kunnen kijken. Dat ik het ziekenhuis moet bellen voor de controle van mijn zoontje. Als ik al bij zijn T-shirt aankom, lijkt het of de stof daarvan zijn gezicht uitvlakt, dat wazig is als ik het over zijn hoofd getrokken heb. Hij kijkt nu mijn kant op, glimlacht naar me, ik glimlach terug, een beetje betrapt.
Ik pak een blikje cola uit de ijskast, neem een paar flinke slokken, gooi er wat jenever bij en loop ermee naar de slaapkamer. Ik zet muziek aan.
Er is niets fijner dan de tijd hebben om je om te kleden. In plaats van ‘panterjurkje, zwarte hakken’ wordt het ‘panterjurkje met grote vlekken / kleine vlekken, tot aan de knie, strak / a-lijn, roze / groen / geel / zwart / grijs, glimmend, met lange mouwen, met V-hals, met decolleté, zwarte schoenen met punten, bandje, lak, hoge hak, brede hak, net iets minder puntig, stomp, gesp met diamantje erop, open teen, en steeds zie ik het verschil. Werelden van verschil. Niet voor niets heb ik ze allemaal gekocht. Ik hou van details.
Alleen, tegenwoordig ben ik ermee bezig dat ik al die kleren ook weer moet opruimen. Zelf hou ik ervan om thuis te komen in een huis dat alle sporen nog toont van je stemming voor vertrek: een open fles jenever op het aanrecht, een tafel vol cd’s uit hun hoesje, een slaapkamer vol kleren en een wasbak vol make-up. Ik hou er ook van als je iemands huis treft zonder dat hij er is, bijvoorbeeld wanneer je iemand opzoekt op vakantie, en je ziet de sporen van zijn leven – een opengeslagen boek, een volle asbak onder de hangmat, een handdoek die dwars over een ligstoel is gelegd, verschillende slippers in een hoopje bij de deur, een pot nutella op het aanrecht met een besmeurd mes erop, vol mieren. Ik hou van de sporen die kinderen nalaten, die zo veel verraden over hun belevingswereld. Een toegedekte pop, een uit elkaar gehaalde motor, een onaffe tekening vol gumsel omringd door kleurpotloden, een robot met een been eraf dat met een sjaaltje (mijn sjaaltje) weer aan zijn lijf is vastgebonden. Het is als een decor vol hints, en als je er weer bent schuif je het decor op om naar de volgende scène te gaan.
Het is zo prozaïsch om je eigen decor leeg te moeten ruimen. Als een toneelstuk waarin acteurs tussen de bedrijven door het podium leegruimen, een film waarin je tussen de scènes door ziet hoe de spelers zich omkleden, hoe de locatie wordt klaargemaakt. Dan ben je toch helemaal uit het verhaal?
Maar Hidde wordt daar strontsjaggrijnig van, van die zooi, zoals hij het noemt, en ik hang alle jurkjes terug, zet de schoenen netjes weer in de kast, gordijn ervoor dicht omdat Hidde de aanblik anders rommelig vind, en ik troost mezelf ermee dat ik die rommel van hem ook niet prettig zou vinden. Eigenlijk is het nauwelijks een troost. Maar waar is het wel.
17:50
Als ik de kamer weer binnenkom, zit Hidde er nog. Wow, zegt hij. Ik draai een koket rondje, op afstand. Hij haalt me aan en ik ga bij hem zitten, besluit dat het wel iets later mag worden. We zoenen, hij aait over de satijnen stof van mijn jurk, eronder, hij brengt alles waar ik zo lang over deed weer in de war.
In werkelijkheid kijkt hij niet op van de tv. Ik merk dat ik al mijn handelingen met extra geluid verricht, mijn hakken tikken hard op het parket als ik loop, met veel misbaar grijp ik een hand chips uit de zak die op tafel ligt. Maar hij kijkt niet. Ik trek mijn jas aan en pak mijn sleutels, laat ze vallen (was het expres?) en blijf er daarna mee in mijn hand stil staan, vlak bij hem, en rinkel de bos een paar keer heen en weer. ‘Ik ga,’ zeg ik. Ik heb het benauwd gekregen en wil weg. Nu kijkt hij. Hij knikt goedkeurend. Ik buk me en geef hem een kus. ‘Ga ze maar gek maken daar,’ zegt hij als ik wegloop. Hij kijkt me na. Zijn compliment doet me goed.
17:53
<Ik ben vroeg, gevlucht van huis. Wacht binnen op je!>
Door de stromende regen fiets ik naar de plek die jij me instrueerde.
18:13
Ik verheug me op een Moscow Mule, een Mojito, een reuzenglas witte wijn, maar op de hoek is niet een café, zoals ik had verwacht, maar een klein zaakje dat is volgestouwd met porceleinen beeldjes, tegels, glaswerk en nog van alles wat stuk kan. Misschien is dat het concept van deze winkel, bedenk ik terwijl ik me door de ruit heen verwonder over wat hier allemaal wordt verkocht. Alles wat stuk kan. Ik glimlach, en een man aan de andere kant van het raam, die ik nu pas zie, denkt dat de lach voor hem is en kijkt me opgewekt aan. Twee seconden later gaat de deur open, en verschijnt zijn hoofd. ‘Kom binnen!’ zegt hij. ‘Dat is beter dan dat afdakje toch?’ Ik knik en ga hem dankbaar achterna. Binnen zitten twee vrouwen op lage krukjes, er is ook een lege, dat ze mij nu aanbieden. De man neemt plaats op een lage tafel, waar hij eerst wat dikke glazen asbakken vandaan haalt die op de grond plaatst. Ze drinken donker spul uit kleine glaasjes die ze zo te zien uit de vitrine hebben geplukt. Ik bedank voor het krukje, en zeg dat ik even rondkijk. Ik ben geïntrigeerd door het aanbod van de winkel. Ze zeggen dat ik dan toch in ieder geval een glaasje mee moet drinken, en dat vind ik ook.
18:40
<O nee, en ik ben laat, had ook gezeur! Sorry sorry sorry!! Ik kom nu!>
18:49
<Geeft niks, ik heb drie nieuwe beste vrienden. Bert, Ria en Saskia, zeg maar Sas. Drink nu mijn vijfde pruimen eau de vie, dus geen zorgen>
19:06
De deur gaat open en je komt binnen, onstuimig en tegelijk voorzichtig, want de winkel leent zich niet voor onstuimige bewegingen. De haren van je witte bontjas staan in kleffe plukjes alle kanten op, je draagt een grote rode zonnebril en de capuchon van je jas is tot vlak boven je bril opgetrokken. We zien elkaar, ik jou als verzopen diva in deze winkel vol kleine prutsels, jij mij met drie zestigers op kleine krukjes in een stoffig hoekje, en we schieten in de lach, blijven maar lachen. Je zet je zonnebril af en de mascara, die hij tegen de regen beschermen moest, weet ik, loopt door de tranen alsnog in slierten over je wangen. Je klapt dubbel, ik moet mijn plassen inhouden. Mijn drie nieuwe vrienden kijken bevreemd toe en beginnen vanzelf mee te lachen. ‘Nou, dat wordt een gezellige avond!’ roept Bert blij, en hij pakt nog een glaasje uit de kast en schenkt ons allemaal weer in.
Als we eindelijk weer normaal adem kunnen halen doe je je hakken uit en daarna je panty en propt hem in je jaszak. Wij schenken iedereen nog eens bij vanuit onze flacons, in de mijne jenever, in de jouwe rum, en zij vertellen over de winkel, dat die van Bert en Ria is en Saskia is de buurvrouw en op vrijdagavond zitten ze hier vaak zo te pimpelen en we zijn altijd welkom. Ik vertel, aangeschoten, wat voor concept ik bij de winkel had bedacht, en de drie schateren het uit. ‘Dan mogen we wel een grotere ruimte hebben!’ roept Saskia, en we beginnen alles te roepen wat in ons opkomt dat kapot kan. ‘Wc-brillen’, ‘Ruiten’, ‘Huizen’, ‘De huizenmarkt’, ‘Ledematen’, ‘Relaties,’ breng jij in; ‘De uitdaging is om wat je koopt heel te houden. Is het na een jaar nog niet stuk, krijg je je geld terug!’ ‘Nee hoor, niks geen garantie!’ roept Ria. Of eigenlijk zegt ze garansie. Niemand weet precies wat ze bedoelt maar iedereen lacht erom, totdat het salvo langzaam afsterft. ‘Tja, wat kan er eigenlijk niet kapot?’ vraagt Bert zich dan ineens hardop af. Heel even is het stil, dan begint Saskia als eerste weer te schateren. ‘Ja hoor, meneer de filosoof, wat kan er niet kapot!’ ‘Alles,’ roept Ria, ‘alles kan kapot!’ En ergens ben ik bang dat we als we hier nog lang met zijn vijven blijven zitten, bewijs gaan leveren voor deze stelling.
De drie praten hetzelfde, lachen hetzelfde, zitten hetzelfde, drinken hetzelfde, en het kost ons moeite ons los te maken van deze drie-eenheid, die de indruk wekt dat ze alles op de wereld hebben gezien en besloten dat je maar het beste gewoon kan blijven lachen, in wiens aanwezigheid elke relatieperikel verandert in nodeloos gedoe. Ik zou Bert en Ria willen vragen hoe ze dat doen, vragen naar het wonder van het geslaagde huwelijk, maar dat kan misschien een andere vrijdag. Nu vinden we dat we moeten gaan.
Op het allerlaatste moment, bij het opstaan, gooi jij met je onhandige natte bontjas toch nog een glaasje om. In drie stukken ligt het op de grond. Je kijkt verschrikt op, naar Ria. ‘Ach mop, als het een van mijn mooiste was, zouden we er niet uit drinken,’ zegt ze, en: ‘Laat liggen kind, een beetje geluk kunnen we allemaal gebruiken toch?’ als je je bukt om de scherven te pakken en: ‘Ben jij helemaal gek geworden!’ als je aanbiedt het te betalen. ‘Jullie avond,’ zegt Bert dan ineens blij, ‘die kan in ieder geval niet meer stuk!’ Daar proosten we op. Nog eentje dan. Jij krijgt een nieuw glaasje uit het niet-chique gedeelte van het assortiment.
20:15
We staan onder het afdakje, nu samen, en beginnen weer te grinniken. ‘Gaat het?’ vraag je. ‘Weer beter dan ooit! Jij?’ Je knikt. Het lijkt of je iets wilt zeggen, maar dan knik je nog eens. Ik graai in mijn tas, pak mijn portemonnee en haal daaruit de paddenstoeltjes tevoorschijn. Je kijkt belangstellend toe. ‘Hebben toeristen achtergelaten in de prullenbak,’ licht ik toe. Je straalt. ‘Dan zit het wel goed.’ Ik knik. ‘Ze hadden bovendien een briefje achtergelaten dat het prima spul was, maar dat ze het helaas niet mee konden nemen.’ ‘Heel attent,’ zeg jij. Ik breek een klein stukje van een steeltje af en houdt het je voor, en dan voor mezelf een even groot stukje. We proosten met onze flacons en spoelen het weg. ‘Hmm, het bos,’ zeg je. ‘Kom, we zijn klaar.’
20:20
We komen de helverlichte receptie van de benedenruimte binnen. Aan de entourage is niks gedaan. Geen themafeesten meer zoals vroeger. Geef de mensen te eten en te drinken en ze zijn blij, hoor ik directeur Dolf met zelfingenomen zekerheid verkondigen bij tegen de feestcommissie, ‘die zich ook dit jaar weer zo geweldig voor de jaarlijkse borrel heeft ingezet’ (daarmee begon hij zijn toespraak). En hij heeft weer eens gelijk gekregen. De mensen eten, en drinken, en zo te zien zijn ze blij. In de neonlichten, die alle extra moeite die ieder aan zijn uiterlijk heeft besteed moeiteloos uitvlakt, staan ze druk met elkaar te praten. Ieder is gelijk, lijkt het idee erachter. Zoals kinderen in sommige landen in uniform naar school moeten, zo zouden ze voor feesten ook aan ieder dezelfde kleding kunnen verschaffen, om de illusie van saamhorigheid te versterken. Ik probeer me alle vrouwen in deze ruimte in lange rode jurk voor te stellen, de mannen in een beige pak, en zo staan we naast elkaar in de rondte te kijken, met beiden een brede grijns. Ook wij zijn blij, al waren we dat twee uur geleden nog niet. Wij zijn blij geworden van ons drinkavontuur op de hoek en van ons gezamenlijke besluit vanavond blij te zijn. Een mens is uiteindelijk snel blij te krijgen, wat ze ook beweren. Ik sla een bitterbal af maar neem een glas prosecco van een dienblad aan en pak er voor jou ook een.
20:53
Ik luister naar de man van Tycho die hersenchirurg is en me vertelt over zijn laatste onderzoek waaruit is gebleken dat witte hersencellen samenhangen met creativiteit en grijze hersencellen ervoor zijn om te verwerken wat nou eenmaal moet gebeuren, en dat de route die jouw hersenen kiezen bij het maken van een beslissing iets zegt over hoe flexibel en hoe creatief je bent, en hij praat in mooie volzinnen en ik probeer alle informatie die hij geeft in me op te zuigen maar hij wordt in de reden gevallen door een man die ik niet ken maar die me ervan wil overtuigen dat zijn boek over de jeugd in Volendam precies op dit moment geschreven moest worden, omdat iedereen zich in deze tijd van grote gebeurtenissen maar op dat zogenaamd grote focust terwijl de waarheid schuilt in het kleine, in wat om je een is. Volendam is niet om mij heen, maar aangezien de man van Tycho zich snel uit het gesprek losmaakt, luister ik even naar alle uitzonderingsposities die de gemeente inneemt. Grootste aantal cocaïnegebruikers, katholiek tussen protestantse dorpen, meeste PVV-stemmers van Nederland. Ik breng er twee dingen tegenin: 1. Als de waarheid schuilt in het kleine wat om je heen is, moet je dan niet juist een doorsneedorp nemen? en 2. Waarom zou je over zo veel ellende willen schrijven? Er bemoeit zich een andere man mee die het nodig vindt mij uit te leggen dat op de wereld nou eenmaal veel ellende is, zodat ook daar waarheid in te vinden is. Juist daarin. Ik kijk hem langdurig aan, geboeid door zijn woorden. Veel mannen zijn als je in hun ziel zou kunnen kijken nog altijd seksist. Ze denken dat vrouwen een beetje dommer zijn dan zij. Misschien zoals we er onbewust vanuit gaan dat iemand die in jouw land je taal niet spreekt een beetje dommer is dan jij. Ze kunnen er allicht dus niet zo veel aan doen. En toch is het de kunst je van zulke denkbeelden bewust te zijn.
Deze man, hij heet Ronald en is van productie, zal tegen de zestig lopen. Hij heeft nog een volle witte haarbos, een bescheiden buikje en iets te korte benen. De goeiige blik van een bange man. Wat zou hij hebben meegemaakt in zijn leven? Welke ellende heeft hem dichter bij de waarheid gebracht? Welke gebeurtenissen hebben voor hem bevestigd dat zijn blik op de dingen de juiste is? Zijn vrouw zal hem niet verlaten hebben, de verwachtingen die ze van elkaar hadden waren laag genoeg om voor de rest van hun leven te voldoen. Hij zal last hebben gehad van nierstenen, en een aantal dierbaren hebben verloren. Misschien heeft hij een depressieve broer die ergens zit weggestopt in een tehuis.
Ik kan het niet laten. ‘Toen mijn zoontje bestraald werd voor leukemie ben ik voor mijn gevoel inderdaad dichter bij de waarheid gekomen.’ Het is gewoon zo. Het is een paradox waar niets aan af te dingen valt. Degenen die lijden zijn in die zin benijdenswaardig dat ze beter op waarde weten te schatten wat telt. En wat telt, dat is iets waarvan je doordrongen moet zijn, niet iets wat je uit zelfhulpboeken kunt leren. ‘Maar mijn huwelijk heeft het wel kapotgemaakt.’ Dat wil ik er nog aan toevoegen, gewoon om het een keer uitgesproken te hebben. Maar voor het effect is het niet meer nodig. De mannen zijn van hun à propos. Het was niet hun bedoeling zich in mij te verdiepen, of dat het gesprek ergens over zou gaan waar ik meer verstand van heb dan zij. Het spel is dat zij vertellen, ik luister, zij adviseren, ik vraag. Maar hier kunnen ze moeilijk overheen praten. Ik kijk snel de verte in, roep zomaar een naam en verexcuseer me.
21:12
Met twee glazen wurm ik me een weg door de menigte. Het is veel te vol, maar ook dat maakt niet uit, is besloten door Dolf. Op kantoor zelf is tenslotte goedkoper dan een ruimte huren. En zo is er weer meer geld voor eten en drinken. En dáár worden de mensen zo blij van.
Tegen wie mij onderweg stopt verkondig ik dat ik zo snel mogelijk naar jou toe moet, omdat ik me zorgen maak dat je te weinig drinkt. Dat vinden de mensen een goede reden, of ze doen alsof. Iemand vraagt of ik dan water heb in dat champagneglas, een ander lacht niet-begrijpend. Haar geef ik het extra glas dat ik in mijn hand heb. Onderweg scoor ik een nieuwe. De mensen zijn grijs, ze lopen in elkaar over, en ik begin een klein stukje boven ze te zweven. Ze vormen een massa pratende hoofden. Een daarvan spreekt me weer aan. Het is Kristel, ze heeft een lange reis gemaakt en wil mij erover vertellen omdat ik die reis ooit ook heb gemaakt en ik kan me niet losmaken met het drankexcuus. Dus ik luister en reageer en denk ondertussen na over de grijze massa in de hersenen, waarin informatie wordt verwerkt en omgezet tot opdrachten, en of het zo is dat de hersenen vanuit een soort zelfkennis de slaafse wereld van de gewoonten, van de herhaling en de standaard aan ons presenteren als grijze massa, zodat we weer in overeenstemming zijn met onszelf, met ons brein, omdat het wel zo handig is als de hersenen kunnen fungeren als een soort map voor de wereld, zoals je voeten fungeren als een map voor je lijf, waarin elk gebied via zenuwen verbonden is met een ander gebied ergens ver weg binnen dat lijf. Op een kaart van je hersenen zijn de belangrijke gebeurtenissen in je leven met elkaar verbonden, elke gebeurtenis een stip die aan een volgende vastzit via een route, zoals de verbinding tussen sterren in een sterrenbeeld of die tussen atomen in een schematisch overzicht. De flexibiliteit van de gebeurtenis zou afhangen van die route, van de witte hersencellen die je onderweg begeleidden, maar ondanks dat ik nu een flexibele beslissing heb genomen, namelijk om hier te staan praten met Kristel en haar mijn glas weer af te staan, voelt het als een slaafse handeling, als iets wat moest gebeuren, alsof het toch de grijze hersencellen waren die me in dit gesprek deden belanden terwijl ik alleen maar door wil naar de volgende gebeurtenis die ertoe doet, overschakelen op de witte stof, die de dingen kleur geeft in de hersenen. Het wit brengt de kleuren, zoals het witte licht van de zon de dingen op aarde kleurt als ze worden beschenen. Het wit is het gumsel van de weggevlakte details. Ik ben witte stof, net als jij.
21:18
Als ik de laatste treden van de trap op loop zie ik je meteen oplichten. Je staat tegen een boekenkast aangeleund, je blote benen gekruist, en hebt twee toehoorders. Je hakken heb je in je handen. Ik ga zo snel als ik kan bij je staan en hou je het glas voor. Je pakt het aan, terwijl je doorgaat met praten.
‘Wat ik nu doe als hij zich zo gedraagt is nadenken over het saaiste wat ik bedenken kan, vanavond dacht ik aan de bibliotheek waarin ik als student boeken moest kopiëren. Eerst moest ik ze opzoeken in de computer, daarna in de kasten, daarna moest ik omdat ik ze niet kon vinden terug naar de medewerker om het aan te vragen, dan achter die medewerker aan, de juiste passage zoeken, kopiëren, natuurlijk was m’n kaart leeg dus die eerst opladen, heel ergens anders in het gebouw moest dat altijd, wachten op de lift enzovoort, daarna wachten tot de automaat beschikbaar was, alle blaadjes rangschikken en nieten en de boeken weer op de juiste plek terugzetten.’
‘Briljant!’ roep ik. ‘Dat is als pornografische beelden oproepen als je seks hebt om in de sfeer te komen!’
Carla, toehoorder 1, lacht, Malika (2) vraagt: ‘Maar in wat voor sfeer kom je dan?’
‘Ten eerste wordt ik er rustig van omdat ik die dingen niet écht hoef te doen op dat moment. Misschien wel nooit meer. Ten tweede realiseer ik me dan dat er zulke saaie dingen zijn op de wereld, dat elke reuring mooi is meegenomen.’
‘Dus je man die je vertelt dat hij het eigenlijk ook graag met andere vrouwen zou doen, noem jij reuring?’
‘Hoe zou jij het noemen dan?’
Carla denkt even na. ‘Ellendig,’ zegt ze.
‘Ellende brengt je dichter bij de waarheid!’ breng ik vrolijk in. Jullie kijken me alle drie schaapachtig aan. ‘Dat heb ik van Ronald geleerd,’ licht ik toe. Ik denk dat ik je gered heb uit een benarde situatie, waarin twee hyena’s zich voeden met jouw liefdesperikelen, maar jij gaat gedreven door met vertellen.
‘Ik heb ook andere dingen geprobeerd. Me voorstellen dat ik het met allemaal andere mannen deed, maar daar werd ik niet vrolijk van. Of me voorstellen dat hij het met al die vrouwen deed, dat vond ik eigenlijk wel sexy. Maar dan kreeg ik dus zin in seks met hem, en dat leek me geen goede reactie op zijn gedrag.’
Carla en Malika schudden vastbesloten hun hoofd. ‘Niet belonen,’ zegt Malika, alsof ze een Chinese wijsgeer citeert. ‘Ik denk dat het belangrijk is om in de gaten te houden hoe jij je erbij voelt,’ zegt Carla. Ze zit bij de afdeling psychologie en is, oprecht, begaan met mensen. Een hyena is ze eigenlijk niet. Een waakhond, misschien. Ze waakt over andermans misère.
Ik vang je blik en geef je een knipoog. Je grijnst. Ik weet dat jij ook onze kleuren ziet, het is alsof we een regenboog vormen, met z’n tweeën, als twee zonnestralen die op alles wat in de ruimte aanwezig is afbreken om kleur te brengen. Jij hebt voor dit moment Carla en Malika gekozen om op af te breken.
‘Het kan ook zoals bij Freddy,’ zeg je dan, met een hoofdknik naar mij. ‘Die heeft het andersom, ze heeft genoeg van haar man. Dat is ook heus niet leuk.’
‘O ja?!’ Twee verwachtingsvolle hoofden draaien mijn kant op, dit is goed voor een nieuw gesprek vol veel te intieme details. Ik geef je een blik, maar zie dat je geen kwaad in de zin had, en je gaat snel verder met praten. De hoofden draaien met enige weerzin jouw kant weer op. Carla’s blik blijft iets langer aan me hangen, alsof die voor mij een soort houvast moet vormen. Ik zie dat ze nog niet klaar met me is.
‘De vraag is, wat is beter, samen zijn met iemand die soms niet genoeg aan je heeft, of samen zijn met iemand van wie je soms genoeg hebt?’
Alle vier denken we een moment diep na. ‘Is dat niet de vraag wat je erger vindt, zelf pijn lijden of iemand pijn doen?’ vraagt Carla zich hardop af.
‘Ik doe hem geen pijn hoor!’ verdedig ik me snel. Veel te snel, alle overtuiging is bij voorbaat verloren. Toch denk ik dat het zo is.
Sophie komt langsgelopen, zij heeft kleur, haar jurk is beige met felgekleurde papegaaien, ze heeft een lang zwart koord als ketting om haar nek met daaraan een enorme bruinoranje hanger, haar ogen fonkelen. Ze had me nog niet gezien en omhelst me nu. ‘Wat zou jij fijner vinden, samen zijn met iemand die soms niet genoeg aan je heeft, of samen zijn met iemand van wie je soms genoeg hebt?’ vraag ik als ik haar weer aan kan kijken. We vallen elkaar onder werktijd graag lastig met dit soort dilemma’s.
Sophie lacht. ‘Die is te makkelijk! Het laatste natuurlijk! Dan neem je er gewoon een paar mannen bij!’
‘Maar, dat mocht…’ Carla begint een protest, maar al bij de derde lettergreep zwakt het af. We kijken haar allemaal vragend aan. Ze haalt verontschuldigend haar schouders op. Tja, waarom eigenlijk niet?
‘Ik weet het,’ zegt Malika tegen jou. ‘Jij moet vanavond een man scoren.’ Jij knikt. ‘Goed idee.’ Sophie trekt ons mee. ‘Kom, kom mee naar mijn hoek. Die staat vol met mannen die niets liever willen dan door jou versierd worden!’
21:41
Sophies hoek staat inderdaad vol mannen, uitbundige, vrolijke, intelligente, aangeschoten maar te oude mannen, dat wil zeggen, voor jou. Ze zijn niet grijs, ze vormen een vrolijke witte massa, alsof de gang gevuld is met een grote laag watten waar je je aangenaam in kunt laten wegzakken. Sophie is alweer in gesprek geraakt en ook wij hebben ons half ondergedompeld, ik heb me gemengd in een gedachtewisseling over de vraag wat het inhoudt om te leven als een koning en welke koning of koningin dat het beste heeft gedaan. Ondertussen richten we onze ogen steeds op een van de mannen om ons heen als sein naar de ander, die als reactie moet schudden of knikken om aan te geven of je hem wel of niet zal doen. Het is een spel dat we spelen als we samen in de pauze voor de deur van de zon genieten, maar meer nog van alle voorbijgangers die zich in hun gedachteloze haast meestal ongespied wanen, en in deze situatie, waarin jij blijkbaar uit dit aanbod een minnaar moet kiezen, van Sophie althans – en wat Sophie zegt slikken wij doorgaans voor zoete koek – is het wel zo toepasselijk. Maar het richten van de blik in een groep die zo dicht op elkaar staat is behoorlijk lastig, zodat we voortdurend moeten verifiëren wie de ander bedoelt, en onze blikken en hoofdbewegingen steeds explicieter worden, totdat we eigenlijk alleen nog maar grimassen naar elkaar aan het trekken zijn in de hoop dat onze gesprekspartners het niet zien, en vervolgens een lachstuip onderdrukken. Voel jij iets? mime je. Ik schudt aarzelend mijn hoofd. Alleen die kleuren! mime ik terug. Je knikt, komt naar me toe en trekt me mee, naar boven gaan we, alle trappen op, en iedereen die we onderweg tegenkomen nodig je uit om mee paddo’s te gaan nemen in het kantoor van Dolf, wat de meesten tot mijn verbazing een goed plan lijken te vinden, sommigen zelfs zo goed dat ze besluiten mee te gaan, zodat we even later met zijn zessen om de vergadertafel bij het raam zitten in het kantoor van Dolf, met op het midden van die enorme tafel een zielig uitziend hoopje zwarte steeltjes, dat we onder ons allen zullen verdelen. Jij doet dat vakkundig en legt ieders portie voor zijn neus. Sommigen hebben wat overtuiging nodig, maar de steeltjes zijn tot mijn verbazing snel naar binnen gewerkt.
Ondertussen begint Michiel een lang verhaal over een vrouw die hij via internet kent en vreselijk verliefd op hem is maar dat hij niet zo goed weet wat hij ermee aanmoet want hij komt uit een lange relatie en heeft behoefte aan vrijheid, en wil bovendien zeker weten dat degene met wie hij nu zal zijn ook de moeder van zijn kinderen is en zij is wat ouder dus hij weet sowieso niet of dat wel kan, dan zou het heel snel moeten en dat legt zo’n druk op de relatie, en ik kijk om me heen en zie dat iedereen geïnteresseerd luistert en verbaas me daarover. Zij zien schijnbaar allemaal een probleem waarover je kunt praten op zoek naar een oplossing, maar ik zie alleen dat hij een probleem maakt en anderen daarmee lastigvalt. Hij praat door en door, zijn mond blijft open en dicht gaan en alle hoofden aan tafel blijven begripvol knikken, synchroon, in mijn beleving, en ik kijk naar jou, die nog altijd oplicht tussen de anderen, maar ook jij zit begripvol te knikken en ik voel lichte paniek opkomen en denk: Dit is niet waarom ik met jou naar deze kamer ging, en ben bang dat ik in een slechte trip zal belanden.
21:53
Mijn redding: Tycho, de onderdirecteur. Hij komt binnen en meteen biedt jij hem het hoopje paddo’s aan dat iemand op tafel heeft laten liggen. Het is Michiel geweest, hij was te druk met praten. Tycho lacht en zegt dat hij dat helemaal niet nodig heeft, loopt naar de kast, schuift een luik opzij en pakt een van de flessen die daar staan. Een Single Malt met een piratenschip en piratenhond op het etiket. De letters zijn zo sierlijk dat ik ze (in deze toestand) niet kan lezen.
Hij schenkt uit in glazen koffiekopjes, de meesten bedanken. Ik niet. In het kader van zijn levensmotto Gij zult genoeg drinken laat hij ons niet veel later achter met twee flessen op tafel, en de opdracht minstens één ervan op te drinken. Dolf zal een volle fles uit zijn assortiment niet missen, maar een halflege fles op tafel is een al te duidelijke hint. Ook naar Tycho zijn wij bereid te luisteren. Die ene – met hond en schip – laat ik niet meer los.
22:43
We staan op het bordes te roken en kijken uit over de gracht. Het is rustig, de lantarenpalen schitteren in het water. Hier is de wereld een zwarte massa, en ik bedenk dat alles wat de hersenen en zwart met elkaar in verband kan brengen te maken heeft met de dood. Een zwarte vlek op een scan, een verkoold hoopje, een door bloed doordrenkt stukje dat ergens op een muur is gespat. En toch is het zwart om ons heen rustgevender dan de drukte van de grijze massa binnen. Jij bent nog steeds gekleurd, je jurk glanst, al is hij ook zwart. Je benen sla je om en om om elkaar heen, steeds met een ander been voor. Je telefoon licht op. Je kijkt naar het scherm en keert het mij daarna toe.
<Hopelijk heb je het naar je zin! Ik verlang naar je…>
Je geeft me een glimlach en kijkt weer voor je uit. Ineens is je blik heel ver en heel droevig. Ik neem een slok uit de fles en overweeg een commentaar. Lief, of Dat is tenminste iets, of Die kan je straks wakker maken voor seks, of, op zijn Carla’s: Hoe voel je je daarbij? Maar de deur gaat open en er komt een man aanlopen die ik eerst niet herken. Hij slaat zijn armen van achter om je middel en legt zijn hoofd tegen je schouderbladen. Je kijkt verschrikt naar de armen en probeert je hoofd om te draaien, en hij laat je los zodat hij zichzelf aan je kan openbaren. ‘Nico!’ roep je uit. O ja, Nico. Altijd als hij bij je op het bureau kwam zitten om dingen te bespreken kon jij alleen maar denken aan seks met hem, daar, terplekke. Dat vertelde je een keer toen we in de zon voor de deur zaten. Hij kijkt je aan met veel te innige blik. ‘Marthe, wat heerlijk om je te zien! Wat zie je er goed uit!’ Ik besta niet, zo voelt het. Wel prima eigenlijk. Ik wil jullie alleen laten, maar twijfel, omdat je nog steeds zo droevig lijkt. Als ik me naar de open deuren toe draai houd je me tegen. ‘Nico, ken je Freddy?’ We schudden elkaar de hand. Hij zegt geen ja of nee, het interesseert hem niet. Onmiddellijk wendt hij zich weer tot jou. ‘Ik vroeg me al af of je zou komen vanavond!’ Je vraagt hem hoe het gaat. Nico vertelt in drie minuten over zijn nieuwe baan als vertegenwoordiger en dat hij overspannen is weggegaan bij de vorige en daarna een sabbatical heeft gehad, die werd onderbroken door de te vroege geboorte van zijn tweelingdochtertjes, met wie het nu goed gaat, alleen heeft zijn vrouw last van een postnatale depressie. Ik vind het niet erg sexy, ik kan me niet voorstellen dat jouw aantrekkingskracht tot hem door het verhaal is bevestigd, maar ik heb het koud en zijn ogen zijn alleen op jou gericht en de jouwe op hem dus ik ga naar binnen en dit keer laat je me gaan. Nu moet ik een nieuwe leider hebben. Ik zal Sophia zoeken.
23:23
11 over 11. Altijd kijk ik om elf over elf op de telefoon. Ik heb mezelf lang voorgehouden dat het iets betekende, dat het een bewijs van bovenaf was van mijn uniciteit, omdat elf het gekkengetal is en kinderen en gekken dichter bij de waarheid staan. Maar steeds vaker hoorde ik van anderen dat ze hetzelfde hadden. Het valt blijkbaar gewoon op, al die eentjes. Alleen, waarom zie ik dan bijna nooit 22:22?
23:32
Het trapportaal is leeg, ik loop alleen, gehuld in het TL-licht, de balustrade langs en bekijk de schilderijen. Een uitspatting van felle kleuren, nog aangezet met dikke verf, alsof iemand er poëzie inzag het allerlelijkste wat hij bedenken kon uit te drukken, alsof iemand van de dokter opdracht heeft gekregen in beeld te vangen welk gevoel een blijvend abces ergens op zijn lichaam hem bezorgt. Op een ander staat een zigeunerkind met een traan. Ik stel me voor dat Dolf het aankocht omdat hij het ‘ontroerend’ vond – als hij zich er al mee bemoeid heeft. Daar schuin onder een stadsgezicht. Ik probeer te achterhalen of het hier in de buurt is, doe mijn best me in de details te verliezen, als ik word vastgepakt. Het is Ronald. Hij heeft zijn jas aan en houdt mij met zijn rechterarm in een veel te stevige, onhandige greep, kijkt me aan met waterige, rooddoorlopen maar grijze ogen. ‘Daar ben je…’ Zijn blik is bezorgd, zijn adem ruikt naar bier. Ik knik, niet verbaasd en niet afwachtend, gewoon een bevestiging, in de hoop dat het daarbij blijft, dat hij me loslaat en weer verdwijnt in waar hij vandaan gekomen is. Maar hij heeft een doel. ‘Ik… ik… ik vind het zo vreselijk van je zoontje.’ Ik kijk hem verstomd aan. ‘Ik wist net niet goed hoe ik moest reageren, het overviel me, maar ik weet uit ervaring dat het vreselijk is als je je ellende met een ander deelt en iemand reageert er niet op.’ Hij richt zijn ogen nu ook op het schilderij, zijn hand nog steeds op mijn arm. ‘Zelf ben ik ook een kind verloren…’ zegt hij, zonder me aan te kijken. Het voelt als een bezwering. ‘Ik ben mijn zoontje niet verloren,’ zeg ik zo snel dat het haast lijkt of ik mijn woorden terugspoel. De zijne op zijn minst. Het zou verraad zijn om dat niet zo snel mogelijk recht te zetten. Ik zie zijn vrolijke zwarte oogjes voor me en het is alsof iemand een stroomstoot door mijn lichaam zendt. Ronald kijkt naar me op, zijn ogen nog wateriger dan eerst. Hij omhelst me, veel te stevig. ‘O, kind. Ik ben zo blij om dat te horen,’ fluistert hij in mijn haar. Als hij zijn gezicht weer heeft teruggetrokken zie ik dat hij roze wangen heeft, en dat zijn ogen niet grijs zijn, maar lichtblauw. Met rood. De tranen hebben zich van zijn ogen nu ook verspreid naar zijn wangen, zijn neus. Hij zegt dat hij snel moet gaan, maar dat hij zo blij is dat hij me nog gevonden heeft, en voordat ik de kans heb gekregen om op mijn beurt op zijn ellende te reageren, of om te vragen of hij iets in het schilderij heeft herkend, is hij op een drafje de trap afgestommeld.
Ik blijf nog even staan voor het onbeduidende tafereel, waarvan de details nog nietszeggender zijn dan het geheel, zodat ik me er toch in verlies terwijl ik me afvraag of Ronald hierin iets zag wat hem aan zijn verloren kind verbindt, of hij overal tekens ziet die naar hem of haar verwijzen, zoals ik door de kozijnen op het schilderij moet denken aan de keer dat Hiddes hoofd ineens voor mijn raam verscheen op werk, dat hij me kwam verrassen en we samen op een bankje aan het water de broodjes aten die hij had meegenomen. Het duurt een paar minuten voordat ik weer bedenk wat mijn missie was: Sophia zoeken.
23:55
Sophia en de gezellige oude mannen hebben besloten naar het café te gaan. Dolf heeft opdracht gegeven iedereen het pand uit te werken. Genoeg drank, genoeg eten, genoeg blijdschap op zijn conto. Meer drank en blijdschap is elders verkrijgbaar. Sophia zegt dat ik mee moet gaan en jou appen, maar ik besluit op je te wachten, voor de deur. Ik zit veel liever buiten aan het water, alleen, met mijn fles, dan in een kleffe kroeg veel te dicht op elkaar. Al miezert het constant. Ik heb in gedachten al een bankje gekozen en sta met mijn jas aan in het gangetje mijn zakken te bevoelen voor vuur, als Carla plotseling naast me staat. Ook zij heeft haar jas aan. Ze komt heel dicht bij me staan en glimlacht lief naar me. Alsof ik dat nodig heb. Misschien is dat ook zo. Zij kan het weten, zij is de psycholoog. ‘Heb je een leuke avond gehad?’ vraagt ze. Ze wil de dingen evalueren terwijl ze nog bezig zijn. Ik niet. Ik knik en probeer de fles voor haar te verbergen, onder mijn jas. ‘Wat een verhaal hè, van Marthe. Jij kende het natuurlijk al maar ik schrok ervan hoor. Dat iemand die dingen gewoon tegen je zegt… Waarom zou hij dat doen?’ ‘Hij noemt dat een inquiry,’ licht ik toe. ‘Dan moet je tien minuten tegenover elkaar zitten en je mag elkaar niet onderbreken. Ieder zegt heel eerlijk wat hij voelt en denkt en vindt. Hoeft niet met de ander te maken te hebben, mag wel. Je mag elkaar alleen niet onderbreken.’ Carla knikt belangstellend. ‘En dat doen zij?’ ‘Hij wil dat graag. Om te levellen. Zij niet maar achteraf merkt ze soms dat het wel werkt. Behalve als hij dit soort dingen vertelt. ’ Weer knikt Carla. ‘Er zijn grenzen aan het nut van eerlijkheid,’ zeg ik ook nog. Ik voel me groeien in mijn rol als verteller, alsof ik terwijl ik praat steeds beter begrijp hoe het zit, zoals, bedenk ik nu, meestal het geval is met de mensen naar wie ik luister. Mensen praten om zichzelf te bevestigen. ‘Het blijft beter dan bedrog,’ zegt Carla, die verbitterd richting de deur staart. Ik zie dat nu ook haar ogen rood zijn, en zeg niks. Als ze wil praten, zal ze dat wel doen. Ineens begint ze te snikken, onmiddellijk daarna verexcuseert ze zich. Ze vertelt dat Leo, haar man, een affaire heeft met iemand met wie hij werkt, en dat zij er via via is achter gekomen maar niet bij hem weg wil. Hij is nu gestopt met die affaire, zegt hij, maar hij ziet die andere vrouw nog dagelijks en ze kan de gedachte dat zij misschien wel constant in zijn hoofd zit als ze samen zijn, in bed liggen, ontbijten, dingen met het gezin doen, niet verdragen. Maar ze wil nog steeds niet bij hem weg. Het is uitzichtloos, zo noemt ze het. Ik heb oprecht met haar te doen, en vertel mezelf voor de zoveelste keer dat ik niets te klagen heb in mijn eigen relatie. Carla vertel ik dat het dapper is wat ze doet, als zij bij hem wil blijven is het mooi dat ze dat probeert, ook al is het moeilijk. Zij werpt tegen dat het veel moeilijker is om bij hem weg te gaan. Daar moet ik over denken. Maar terwijl ik denk, kijkt zij op haar horloge en zegt dat ze moet gaan. ‘Laatste tram.’ Dan slaat ze haar hand voor haar mond. ‘Maar nu hebben we het helemaal niet over jou gehad!’ roept ze uit. Ik zeg in alle oprechtheid dat dat geen enkel probleem is. Zij drukt me alleen nog op het hart niet vreemd te gaan. ‘Je maakt een ander kapot!’ zegt ze. ‘Ga snel!’ roep ik. En zodra ze weg is glip ik de deur uit zonder verder iemand gedag te zeggen en haast me naar het bankje, waar ik eindelijk weer een stevige slok neem. Het pand achter me loopt langzaam leeg.
00:02
<Ik zit op het eerste bankje links, met sjaal over mijn hoofd>
Ik hoop dat niemand me herkent vanachter. Het wordt steeds stiller. Het stadsgezicht waar ik nu naar kijk zou ik ook willen namaken als ik schilder was. Het probleem met namaken is alleen dat je het goed moet doen. Met stijl. Niet braaf overnemen hoe je denkt dat het moet zijn, dat resulteert in zielloze details. Juist de details moeten spreken. Het bootje rechts voor me dat half in het water is gezakt, waardoor je ook de halve naam nog ziet. Ltje. Het dubbeldekker busje links met de voorlampen aan. Misschien liggen er toeristen in, die zich klaarmaken voor de nacht. Misschien komen er morgen toeristen die nergens naartoe kunnen omdat ze een lege accu hebben. Ik zou mezelf weergeven. Een vrouw van middelbare leeftijd met een fles whisky in de hand en een dikke wollen sjaal om haar hoofd. Ik verlang naar een sigaret, maar heb geen vuur. Ik zoek voor de zekerheid mijn zakken nog een keer na, en vind alleen mijn telefoon. 43 appjes, geen bij Hiddes naam. Ik kijk naar zijn foto, waarop hij op zijn snowboard door de lucht vliegt, omdat hij dan het gelukkigst is, en ik klik erop.
<Kom er zo aan, ik denk aan je…>
Ik wis hem.
<Slaap je al?>
Ik kijk er even naar en wis hem.
<Ik verlang na…>
Weg. Ik denk over eerlijkheid en oneerlijkheid. Mijn overtuiging is dat je soms beter oneerlijkheid kunt zijn. Maar is dat altijd hetzelfde als het tegenovergestelde van de waarheid zeggen? Opeens voel ik ook tranen, en ik wil ze voelen. Ik doe mijn best zo veel mogelijk tranen uit mijn ogen te laten stromen, om er dan voorlopig maar vanaf te zijn. Ze glijden naar beneden en ik veeg ze weg omdat ze kriebelen, maar tot mijn opluchting komen er steeds weer nieuwe, steeds meer. En dan ineens komt Het Grote Verdriet naar boven, waardoor ik begin te snikken en de hele wereld er weliswaar treurig, maar ook helder uitziet, omdat er geen andere emoties meer zijn die de eigenlijke bedekken.
Naast me gebeurt iets. Ik kijk verschrikt op. Er is een jonge jongen gaan zitten, een jaar of twintig, hij kijkt niet naar mij maar recht voor zich uit en graait in zijn zak. Vuur. Hij haalt vuur tevoorschijn. Ik veeg nog een keer over mijn ogen, pak snel een sigaret en spreek hem aan. Hij geeft me een vuurtje, moet mijn tranen zien, maar vraagt niks. Ik zou hetzelfde kunnen doen. Er hoeft niet te worden gesproken. Maar mijn huilbui is onderbroken en nu zit alles aan de oppervlakte, waardoor niet spreken onnatuurlijk lijkt. Door het huilen heb ik het gevoel dat niks er echt toe doet en tegelijkertijd juist wel, en dat je dat allemaal openlijk met elkaar kunt delen. Dat je niks voor elkaar te verbergen hoeft. Na een huilbui lijkt de wereld op één grote inquiry. Maar hij is me voor. ‘Are you oké?’ vraagt hij. Ik knik. Hij ziet het niet want kijkt nog steeds naar de panden tegenover ons. Toch denk ik dat het volstaat. Hij is misschien twee keer zo jong als ik, maar ik voel me een klein meisje bij haar vader. ‘Just, you know, love issues…’ zeg ik maar als het stil blijft. Nu zegt hij niks, en ik ben bang, als klein meisje bij haar vader, dat mijn antwoord hem teleurgesteld heeft, dat hij hoopte dat ik huilde om grotere zaken, om mensen die in uitzichtloze situaties leven, om de laatste nieuwsberichten, om de jeugd in Volendam, in plaats van om mezelf. Ik heb de neiging me te verdedigen, om hem te vertellen dat liefde onderdeel is van de wereldproblematiek, een mogelijke oplossing op zijn minst, maar dan zegt hij ineens: ‘You should allways follow your heart.’
Ik ben verbaasd over deze gemeenplaats, maar door de manier waarop hij hem brengt, denk ik er onwillekeurig over na. Uiteindelijk vraag ik hem hoe je dat doet, je hart volgen. En wie zegt dat je hart het beter weet dan je hersenen, of, bijvoorbeeld, je linkerteen? Hij kijkt me met een klein glimlachje aan, niet onder de indruk van mijn bagatelliserende beeldspraak, en begint met zeggen dat dat allemaal hetzelfde is. Hart is maar een naam die je eraan geeft. ‘But I guess you know that.’ Hij is niet zozeer arrogant als wel direct. Hij denkt niet dat hij het beter weet, hij denkt dat ik het ook wel weet, en daar heeft hij gelijk in. In zijn wereld is geen ruimte om om de dingen heen te draaien. Dan begint hij te vertellen. Hij werkte in Montreal als programmeur voor een internationale website waarop huizen te huur waren. Hij verdiende goed en had het er goed, hij had een vriendin en ze zouden samen een huis gaan kopen. Maar hij wilde eigenlijk gedichten schrijven. Op zijn avonden zocht hij compensatie voor alle getalletjes, leestekens, wireframes en waarden waar hij de hele dag mee bezig was geweest, en las hij biografieën. Tot hij zich realiseerde dat hij over de levens van anderen las om dat van hemzelf te verrijken, en dat dat een omweg was. Daar begon zijn afkeer van omwegen. Op dat moment las hij een biografie over Nietzsche, die een ascetisch leven volgde in zijn hoop dichter bij de waarheid te komen. Van de ene op de andere dag zegde hij zijn baan op, maakte het uit met zijn vriendin, en vertrok naar Europa, waar hij nu rondzwierf en dichtte. ‘Want dat zei mijn hart me, of mijn linkerteen, hoe je het noemen wil. Eigenlijk wist ik dat al die tijd, dat dat is wat ik wilde, je moet het alleen aan jezelf durven toegeven, en er vervolgens naar durven handelen.’
Het voelt als een openbaring. Ik wil met Hidde zijn. Ik wil straks naar hem toe. Ik sta maar een beetje toe te kijken hoe dingen niet gaan zoals ik zou willen dat ze gaan. Het is niet zijn schuld, we moeten allebei ons best doen om samen verder te kunnen. Ik kijk de jongen aan met grote dankbare ogen, en zeg hem dat hij mijn relatie heeft gered. Als dank bied ik hem een slok whisky aan. Maar die wil hij niet. Ascetisch leven betekent discipline. Roken mag, daarmee verstoort hij geen concentratie, hij zal er hooguit minder tijd door hebben om te dichten. Ik vraag hem of ik zijn naam mag, ik wil hem graag volgen, als dichter, en misschien kan ik hem over een tijd eens een berichtje sturen. Ik voel opeens een noodzaak om deze persoon koste wat kost bij me in de buurt te houden. Maar dat wil hij niet. Hij vertelt dat hij Daniel heet, en verder op het moment behoefte heeft aan anonimiteit. In zijn woorden klinkt door dat ik hem los moet laten. We steken beiden nog een sigaret op.
00:23
<Liefje, we hebben elkaar gemist. Het is erg, maar overkomelijk. Ik ga nu.>
Daniel en ik zitten zwijgend naast elkaar. Hij heeft een boekje en een pen en maakt aantekeningen, en slaat na alles wat hij opschrijft het boekje weer dicht omdat de bladeren anders nat worden. Ik durf hem niet te vragen wat hij schrijft. Misschien beschrijft hij het uitzicht, dat steeds druileriger wordt. Ik ben nat en ik heb het koud. Elke keer dat ik een slok neem voelt het alsof ik toegeef dat ik geen discipline heb, waarna ik mezelf eraan herinner dat het mijn opdracht was de fles te legen en dat ik dus zeer gedisciplineerd bezig ben. Daniel leg ik dat niet uit, daarvoor is in zijn universum geen ruimte. Voor mij is daarbinnen geen ruimte. Ik voel me alleen. En hoewel het geen optie lijkt de avond niet samen met jou af te sluiten, is het ook geen optie om hier nog langer te blijven zitten. Ik zet mijn verkleumde handen op de bank om me af te zetten, als mijn telefoon piept.
<Nee, wacht, ik kom nu onmiddellijk!! Ga nergens heen!! Blijf waar je bent!!>
Tien seconden later gaat de deur open en klinkt achter me gegiechel, gepraat, gedoe. Ik kijk om en zie dat jullie druk zijn met het alarm, en ondertussen de slappe lach hebben. Ik lach vanzelf mee. Dan zie je me, en komt met open armen op me af gerend. ‘We hadden onszelf ingesloten!’ Je rent tegen het bankje aan en zet je armen op de leuning om jezelf tegen te houden. ‘En ik wist niet dat je alleen was! O, maar dat ben je niet. Hi…’ Je keert je bevallig naar Daniel toe, die je een vriendelijk knikje geeft en zich weer afwendt, en jij kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen aan. Ik schud mijn hoofd en tik er met mijn vinger tegenaan om aan te geven dat je gestoord bent. Je pakt de whiskyfles uit mijn hand, zegt ‘Nog niet leeg?!’ en zet hem aan je mond. Dan kijk ik jou met opgetrokken wenkbrauwen aan. Ook jij schudt je hoofd, de fles nog aan je mond. ‘Er hebben nauwelijks elkaars tong aangeraakt,’ zeg je, zwaar ademend, bijkomend van de alcohol. Nico komt aanlopen. ‘Dames, we gaan naar de kroeg. Kom op!’ We volgen hem braaf. Daniel laat ik alleen met zijn gedicht en zijn dromen.
00:50
In het café zijn we nog maar met zijn vijven. Tycho is aan het woord. Hij vertelt over bizarre dingen die hij meemaakte tijdens verre reizen. Terwijl hij praat beleeft hij alles opnieuw, en op dit dronken uur doen wij niets liever dan luisteren, knikken, lachen en heel af en toe iets aanvullen. Hij is bezig aan het zoveelste verhaal, over de keer dat hij met een groep in de Surinaamse jungle op weg was en met opzet verdwaalde. Hij had zich ingeschreven voor een excursie maar zijn gezelschap bleek te bestaan uit oude Duitse zeuren, volgens zijn omschrijving, en hij was jong en onbezonnen en ging steeds dieper de bossen in, genoot van de onbekende geluiden, geuren, en alle kleuren die hij om zich heen zag. Op een gegeven moment kwam hij op een open plek, waar hij een wortel van een boom bestaande uit wortels koos om even op te zitten en uit te rusten, om tot hem door te laten dringen dat hij inmiddels echt in de problemen kon zijn, hoewel hij daar eigenlijk alleen om kon lachen want hij wist zeker dat hij met man en macht zou worden gezocht. En hij was jong, en onbezonnen. Hij keek naar de blauwe lucht boven hem en nam een slok water, sloot toen zijn ogen, en viel in slaap. Hij werd wakker door een geluid dat hij niet kende. Het klonk zachtjes maar met een bepaalde regelmaat, en hij keek om zich heen om te bepalen waar het vandaan kwam. Hij kon niet lang geslapen hebben, de zon stond nog zo’n beetje op dezelfde plek als eerst. Het geluid werd iets harder en hij begon een rondje te lopen op de open plek totdat hij dacht te hebben bepaald in welke richting hij moest zoeken. Het geluid klonk luider, en sneller. Heel zachtjes drong hij door de bladeren, sloeg links en rechts varens om zich heen weg, totdat hij vlakbij moest zijn, afgaande op het volume van het geluid. En daar zag hij inderdaad de bron. Tegen een boom stond een naakte vrouw, voor haar zat een kleine man op zijn knieën op de grond. Zij had lange benen en hij moest zijn hoofd een beetje optillen om zijn bevredigingsdaad te kunnen verrichten, waardoor het er voor hem niet comfortabel uitzag, maar daar leek zij geen last van te hebben. De geluiden die uit de keel van de vrouw kwamen kende hij niet. Hij kende hondachtig gejank, katachtig geklaag, zelfs varkensachtig geknor, maar dit leek wel een vogeltje. Een vogeltje in nood, inmiddels. Hij bleef bij ze in de buurt en volgde de twee uiteindelijk naar de rand van het oerwoud. Ze waren zijn redding, uit de hemel gezonden om hem het oerwoud uit te leiden.
We lachen, en prijzen de creativiteit van Gods brein. Was het een mooie vrouw, wil Nico weten, terwijl hij opzij kijkt, naar jou. Je kijkt niet terug. Tycho zegt dat hij dat graag aan zijn fantasie overlaat, evenals de grootte van haar borsten. Nico heeft zijn arm al die tijd nauwelijks verhuld om je middel geslagen, hij plukt een beetje aan je, en jij laat het toe, alsof hij een te aanhankelijk kind is en jij te lui bent om het te corrigeren. Ik kijk naar Tycho en bedenk dat ik van hem hou. Ik zou hem willen vertellen dat ik van hem hou. Ik zou in zijn wereld willen leven, waarin niets een probleem lijkt. Het is een niet geconstrueerde maar duidelijk gekozen wereld. Daniels wereld, die me een uur geleden nog de perfecte leek, was wel geconstrueerd. Hij was een onderwerp van zijn eigen verlangens. Misschien is je hart volgen toch niet het hoogste goed, bedenk ik, terwijl ik nog steeds naar Tycho kijk die alweer een volgend verhaal begonnen is, maar gaat het erom een keuze te maken in stijl. De rest komt dan vanzelf. Als ik Tycho zou vragen naar zijn manier van leven, zou hij de vraag weglachen. Hij zou misschien iets over whisky opperen. Daniel zou er een betoog over houden. Ik koos voor Tycho, maar voelde me een verrader tegenover de eenzame dichter op het bankje, die zo dapper was geweest alle veiligheid op te geven, die een vrouw met een gebroken hart en een raadsel voor het leven had achtergelaten. Tycho werkte voor een man waar hij een hekel aan had en ging bij het sluiten van deals doorgaans voor het geld. Hij hing geen hogere moraal aan, nam geen dappere beslissingen en dweepte niet met zijn dromen, als hij ze al had. Hij ging op reis, maakte bizarre dingen mee en vertelde die vol furore op een bedrijfsborrel. Hij deelde flessen whisky uit van de baas uit aan wie hij een hekel had. Hij liep besprekingen uit met zo’n slechte smoes dat iedereen wist dat hij gewoon geen zin meer had, zonder dat iemand er iets van durfde te zeggen dan wel zijn voorbeeld durfde te volgen. Hij leefde als een koning. Hij zou nooit in een relatie blijven waarin hij zich ongelukkig voelde. Toch?
2:07
We zitten samen op een bankje voor het café. Het is droog. Tycho is een taxi ingestapt, Nico is er vanwege gebrek aan reactie van jouw kant ook in gestommeld en de vijfde persoon is verdwenen zonder dat we er erg in hadden. Er zit nog een kwart liter whisky in de fles, en we nemen braaf om de beurt een klein slokje, roken erbij. ‘Die toeristen moeten we opsporen, ze hebben ons voorgelogen.’ ‘Je reinste oplichters zijn het! Heb je dat briefje nog?’ ‘Weggegooid. In die prullenbak.’ ‘Ach, misschien waren ze niet zo veel gewend…’ ‘De kleuren waren mooi.’ ‘Jij hebt nog steeds een roze gloed.’
Ik bekijk je, jij kijkt me aan. ‘Jij was geel!’ roep je enthousiast. ‘Maar zacht geel. Als de zon.’ De haartjes van je benen staan rechtovereind, en ik betast mijn sjaal op zoek naar een droog gedeelte en leg dat over je schoot. ‘Als ze gewerkt hadden, zouden we nu de gracht in springen,’ zeg ik. ‘Naakt,’ zeg jij.
Je haalt je flacon tevoorschijn en vult hem met whisky. Ik sla wat er nog in de mijne zit achterover, en vul hem dan ook met whisky. Jij proest de slok die je net genomen hebt uit om zo veel inefficiëntie. Weer een slok whisky minder. Nu is er nog ongeveer een achtste. ‘Weet je nog die man die hier dood gevonden was in de gracht,’ zeg je. ‘Ze dachten dat hij er dronken in gevallen was.’ Ik knik, en kijk naar het donkere, rimpelloze wateroppervlak, dat ongetwijfeld meer lijken voor ons verborgen houdt. Zwart is de kleur van de dood, en toch mooier dan grijs. ‘Die man was drieënveertig,’ zeg je.
Ik knik weer, herhaal ‘Drieënveertig…’ Ik weet het nog goed, de dood stond zo ver van ons af dat we er grapjes over maakten. Het was bovendien een oudere man, en oudere mannen kan zoiets overkomen. Ons als twintigers niet, ons kon niks gebeuren.
‘Ja,’ zeg jij. En knikt. Ook ik knik weer. ‘We doen het niet,’ zeg ik dan. We helpen elkaar overeind, en bewegen ons in traag tempo terug naar het kantoorpand, voor zover onze wankele passen het toelaten arm in arm, terwijl we de Alabama Song scanderen, zoals altijd als we na een avond als deze op weg gaan naar huis. Om te ontkennen dat er ooit een einde aan komt. We zoeken onze fietsen, zien ze nergens, herinneren ons dan het begin van de avond en stommelen samen naar de hoek. Daar drukken we allebei onze neus tegen de ruit, alsof we onze nieuwe beste vrienden zoeken, die zich ergens daarbinnen voor ons hebben verstopt. Daar waar ze horen, tussen het interieur. Het is donker, de vreemde voorwerpen die ze verkopen werpen vreemde schaduwen door de winkel heen. Als het kon zou ik ernaar binnen gaan en me daar op de vloer te slapen leggen, zodat ik morgen gewekt zou worden door Bert en Ria en weer mee zou kunnen gaan in hun vrolijke geschater. ‘Denk je dat Bert wel eens sjaggrijnig is?’ vraag ik je. ‘Tegen Ria?’ Je denkt heel serieus na over mijn vraag, schudt dan je hoofd. ‘Nee. Dat denk ik niet.’ We maken ons los van de ruit om onze fietsen te sporen, jij de ene kant op, ik de andere kant, allebei onzeker in onze gang, en bijna botsen we frontaal tegen elkaar op. Ik lach, jij legt je hoofd op mijn schouder. ‘We zijn oud, moe en dronken,’ zeg je. Ik leg mijn hoofd tegen het jouwe, sluit mijn ogen. ‘Maar we leven tenminste nog.’ ‘Een beetje,’ zeg jij. Ik verlies mijn evenwicht en jij pakt mijn hand. Dan proosten we nog één keer met de flacons tegen elkaar, nemen allebei een laatste slok, en plengen wat er nog aan whisky over is op de grond voor de winkel. We vinden onze fietsen, houden elkaar een moment stevig vast, met allebei een fiets in de hand, zodat we opnieuw bijna vallen en de trapper van mijn fiets hard langs mijn enkel schuurt, stappen op en zwaaien naar elkaar, totdat we uit elkaars zicht zijn verdwenen. Op weg naar huis begint het weer te miezeren. Mijn enkel prikt, mijn ogen zijn droog en de stad is één grote, wazige vlek, waardoorheen ik op de tast mijn huis moet vinden. Zachtjes neurie ik de Alabama Song.