Tevreden

Hij moest zijn hoofd leeg maken. Dat zei hij tegen zichzelf. Er moest ruimte komen voor iets nieuws. En daarvoor moest hij niet te veel actief nadenken.

Dus las hij ’s ochtends de krant, op een redelijk passieve manier, hij nam de dingen tot zich, fronste soms de wenkbrauwen, grinnikte, glimlachte en een heel enkele keer maakte hij een notitie, maar dan vooral om iets met iemand te delen. Daarna wandelde hij, en richtte zich op wat er om hem heen was, wat hij die avond eten zou, welke boodschappen hij daarvoor moest halen, het weer. Als hij thuis was las hij zijn mail, misschien dat er iets van werk was binnengekomen dat niet kon wachten, en als dat niet het geval was, zoals meestal, ging hij op de bank zitten en zette de televisie aan.

De televisie hielp hem om zijn hoofd te legen. Wat hij zag nam hij in zich op – hij leefde mee met droevige verhalen op het nieuws, liet zich meeslepen door sportwedstrijden en verkneukelde zich om onzinnige reclames. Maar dankzij het apparaat was het volstrekt willekeurig wat hem bezighield, had hij er nauwelijks controle over. Het ene onderwerp liep vlekkeloos over in het andere en zijn geest volgde gedwee, liet zich leiden door zijn vingers die de knoppen bedienden en het scherm op twee meter afstand. Af en toe stond hij op om de ledematen te strekken, want ook dat moest gebeuren – het was niet alleen zijn hoofd dat aandacht behoefde.

Hij hield dit lang vol want beschouwde het als een prima therapie voor de geest, die door het turen naar het scherm gekneed, gesmeerd, gereinigd werd, zoals je darmen worden gereinigd als je er een grote hoeveelheid neutrale vloeistof doorheen laat stromen. Bij alle onzin die hij keek stelde hij zich voor dat er iets van onzinnige dan wel diepzinnige gedachten aangaande vorige projecten die in de kronkels van zijn hersenen waren achtergebleven werd meegevoerd naar buiten, samen met alle andere informatie die hij tijdens het kijken tot zich nam en die het niet waard was om een actieve gedachte aan te wijden. Vooral niet in dit stadium. Als de tv in de loop van de middag uiteindelijk uitging bleef hij nog even zitten om het allemaal een beetje te laten bezinken, om uit te rusten van de rust, zoals je na zo’n darmspoeling – hij zou het niet weten, had het nooit gedaan maar er wel eens een programma over gezien waardoor hij zich er het nodige bij voor kon stellen (en meer dan het nodige wilde hij zich er niet bij voorstellen) –  niet op moest springen maar je buik even moest laten bijkomen van de invasie en een paar dagen lang voorzichtig eten.

Dan lag hij nog een poosje op de bank, inmiddels onderuit, zijn hoofd aan de ene kant op een kussen en de enkels van zijn lange benen aan de andere kant op de leuning, zodat zijn voeten uitstaken. Hij dacht gedachten die nauwelijks ergens een raakvlak mee hadden en tuurde naar buiten, waar de lucht roder werd, naar de vogels die zo nu en dan voorbij zijn raam op de tweede verdieping vlogen. Hij luisterde naar de geluiden buiten, de mensen die ergens naar op weg waren, ergens vandaan kwamen, van werk waarschijnlijk, het moest inmiddels zo’n beetje de tijd zijn dat kantoren sloten (hij was goed geworden in het inschatten van het tijdstip van de dag zonder op de klok te kijken, en zonder dat het voor hem van enig belang was), en naar de mensen die doelloos lanterfantten, de hun nog onbekende stad verkenden door er met een leeg hoofd doorheen te wandelen en alles op zich in te laten werken. Vaak sloot hij op dit moment van de dag de ogen en dommelde weg, zodat de lucht als zijn ogen zich weer openden schemerde, de geluiden iets broeieriger waren, en het tijd was om zichzelf een glas bier in te schenken en voor de bereiding van zijn avondmaaltijd.

In de keuken zette hij de radio aan, het liefst een praatprogramma met zo nu en dan muziek. Hij praatte mee, gaf commentaar, lachte, sprak tegen, vloekte verontwaardigd. De keren dat hij zelf gevraagd was aan een dergelijk programma deel te nemen had hij geweigerd. Hij zag er niet de meerwaarde van in. Hij zou daar exact hetzelfde doen als in zijn eigen keuken, maar dan tussen allemaal onbekenden en voor een publiek van mensen die daar zo nodig iets van moesten vinden. Hij zou reacties krijgen, ja, maar wat waren die waard? Wat moest hij daarmee? De keren dat uit de reacties op zijn commentaar een interessant gesprek was ontstaan waren op één hand te tellen. De mensen met wie hij interessante gesprekken kon voeren had hij allang uitgezocht, en daar wilde hij het graag bij houden.

Als zijn maaltijd klaar was, zijn biertje op, schonk hij zich een glas wijn in, rood of wit, afhankelijk van zijn maaltijd, zette de radio uit en nam opnieuw plaats op de bank voor de televisie, die weer aanging. Hij at zijn maaltijd bij een programma dat hem regelmatig deed schateren van het lachen, wat hem ook al heel gezond leek om je hoofd leeg te maken, dat schateren. Als het programma was afgelopen was zijn maaltijd op, zijn glas leeg en liep hij naar de keuken om het af te wassen. Daarna nam hij plaats in zijn comfortabele stoel bij het raam en deed het enige waarvan hij niet zeker wist of het de rust in zijn hoofd, het Grote Project wel ten goede zou komen: hij las. Zijn die dag weer iets verder gereinigde hoofd vulde zich gaandeweg met ideeën. Maar hij hield zich voor dat hij ook iets van nieuwe input nodig had, zolang die zich maar geleidelijk zou verspreiden in zijn hoofd, zijn lichaam zonder meteen een bepaalde vorm aannemen, zolang die vorm maar organisch zou ontstaan en niet door hemzelf zou zijn gebeeldhouwd.

Gaandeweg, na weken, maanden en ten slotte jaren, raakte dat grote project steeds meer op de achtergrond. Hij vergat waarom zijn dagindeling was zoals hij was en voelde steeds duidelijker dat hij er ook geen reden voor nodig had. Zo leven beviel hem, een leven in de afwezigheid van een groter project. Hij realiseerde zich dat hij tevreden was, iets wat hem vroeger zou hebben ontsteld, met angst en weerzin hebben vervuld, maar waar hij nu geen kwaad meer in zag. Het was de leegte in zijn hoofd, dacht hij, die hem deed inzien dat tevredenheid voldoende was, dat er geen grotere projecten nodig waren. Wat ze om hem heen ook zeiden. Hij was niemand tot last, niemand was hem tot last, er was niemand die overtuigend kon aantonen dat daar verandering in moest komen.

Een tijdje speelde hij met het idee dat zijn leven zijn grote project was, maar ook dat liet hij varen. Niet alleen zag hij het nut van zo’n project niet in, ook werd het leven steeds meer iets abstracts. De contouren vervaagden. Gaandeweg begonnen leven en dood

in elkaar over te lopen, waren er meer overeenkomsten dan verschillen. Er was één belangrijk verschil: tijdens zijn leven moest hij zijn lichaam en geest bezighouden, tijdens zijn dood niet meer. Er zou dezelfde bedrijvigheid om hem heen zijn, dezelfde wereld, alles wat er was, alleen zou zijn eigen benauwde capsule daarbinnen zijn opgeheven. Er zou geen ‘om hem heen’ meer bestaan. Het was best een prettig vooruitzicht. Geruststellend. Hij was goed in leven. Hij zou vast goed zijn in de dood.

Hij speelde een tijdje met het idee dat de dood zijn grote project was. Maar dat liet hij nog sneller varen. Een groot project was niet iets alledaags. Het was de kunst, besloot hij ten slotte, op een avond dat hij Oorlog en vrede voor de vierde keer las, hij was bijna bij het slot, om geen groter project te hebben. Hij glimlachte tevreden om dit ultieme, bevredigende, paradoxale inzicht, en sloeg om naar de laatste pagina, legde zijn boek toen weg omdat hij het liever tot morgen bewaarde en wierp voordat hij zijn lamellen liet zakken een laatste blik op buiten, naar alle mensen die daar rondliepen, al dan niet tevreden, al dan niet op de hoogte van het grotere project van het leven.

Reacties kunnen niet achtergelaten worden op dit moment.