2.

De eerste dagen in het mooie huis met de houten veranda waarvan de spijlen uitzicht boden over eindeloze rijstvelden met eindeloos leven erin, kikkertjes, vissen, krekels, waterslangen, eenden, slakken, vogels, ratten, wormen, verwachtte ik dat het maar voor even was. Ik was geboren op het dak van een huis waar een paar kinderen onder sliepen, die ons ’s nachts onze nageltjes hoorden uitproberen op het hout, zodat overdag de vader met een trap een dak opklom om de ratten weg te jagen… en ons vond, mij en mijn twee broertjes. Hij nam een paar foto’s van ons en vertelde het nieuws aan zijn kinderen, ik hoorde ze zeggen dat we als we wat groter waren naar beneden zouden mogen, dat klonk als een gezellig vooruitzicht. Maar mijn moeder vertrouwde het niet. Meteen de volgende dag nam ze ons aan onze nekvel mee naar een inham in een tempel, waar zelden mensen kwamen. Daar hadden we een paar redelijk zorgeloze weken, los van de honger, die er altijd was. Mijn moeder had te weinig melk en was altijd op pad, op zoek naar eten en keek als ze weer kwam aangerend van een van haar omzwervingen in de tuinen van de buren zo woest uit haar ogen dat ik me een allerlei voorstellingen maakte van het leven daarbuiten, dat vol gevaren en verschrikkingen moest zijn. Vol avonturen, ook. Hoewel mijn broertjes daar bang van werden, was ik vooral nieuwsgierig.

Op een dag kwam er een man die ons alle drie om de beurt ving, mij als laatste – want ik lag het grootste gedeelte van deze gebeurtenis in de schaduw van een standbeeld te slapen – en aan de overkant van de weg zette. Toen hij mij pakte zaten zijn armen vol schrammen van mijn broertjes die zich blijkbaar flink hadden verzet. Ze moesten heel bang zijn geweest en ik had met ze te doen en was blij dat ik bij ze werd gebracht. Van mijn moeder was die ochtend geen spoor te bekennen.

We stonden de hele dag langs te weg te miauwen, af en toe kwam de man die ons gevonden had kijken of probeerde iemand anders afgaand op ons miauwen ons te pakken te krijgen, wie weet met welke intenties, maar dan vluchtten we door de verroeste ijzeren tralies van de hekken door een van de andere tuinen binnen, om als het gevaar was geweken terug te keren, want we waren ervan overtuigd dat onze moeder ons op een goed moment zou horen en komen halen.

Ze kwam toen het al begon te schemeren. Eerder had ze het te riskant gevonden. Ze stak de straat over en nam eerst mijn broertje mee, daarna mijn andere, mij als laatste omdat ik het minst bang was. Ik keek toe hoe ze met hem de donkere weg overstak en wist dat ik elk moment weer samen met hen in de vertrouwde tempel zou zijn, of een andere plek die ze voor ons had uitgezocht waar we veilig zouden zijn voor de man van die ochtend, die er vriendelijk uitzag maar ons om onbekende reden uit elkaar had willen halen. Misschien dat hij gek was geworden van ons gemiauw van de honger.

Ik hoorde wel dat er achter me iets gebeurde maar het kwam niet in me op me te verstoppen, ik mocht immers niet de kans mislopen dat mijn moeder me niet terug zou kunnen vinden als ze er weer was, en ik wist dat ze er snel zou zijn. Ik hoopte dat we terug naar dat eerste huis zouden gaan, waar we misschien wel tussen de mensen zouden mogen leven en te eten krijgen, maar wist zeker dat mijn moeder dat een te riskant plan zou vinden.

Op dat moment werd ik van achteren vastgepakt, meteen met een onbehouwen beweging een heel end de lucht in getild waarna de stem van een klein jongetje riep: ‘Het is een meisje, het is een meisje’. Toen holde hij met me weg, naar zijn vriendje die verderop stond te wachten, en verder, veel te ver, zodat ik algauw wist dat ik de weg nooit meer terug zou kunnen vinden.

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *